Een woordje meer of minder
In Kerkrade was God herhaaldelijk de klos als er werd gescholden. Hiemmelherjodtsakker zal behoren tot de eerste klanken die mijn kinderoren hebben bereikt. Zo ver ik nu kan overzien, heeft die kreet geen littekens op mijn ziel achtergelaten. Bui- ten de Heer vult ook het achterwerk een goede tweetal pagina’s van d’r Kirchröadsjer Dieksiejoneer – het Kerkraads woordenboek. De genitaliën, met een hoofdrol voor die van het mannelijk geslacht, nemen in dat naslagwerk een derde plek in.
In mijn jeugd zal het woord Votlaoch met kop en schouders als meest gebezigde verwensing hebben gegolden. Terwijl men in sommige gebieden de genitaliën van stal haalt en je een middelvinger toegestoken krijgt bij een fout in het verkeer, kaffert men je bij diezelfde blunder in andere regio’s uit met anaal gevloek. Fascinerend. Ik geloof dat de anale en genitale vloekgrens precies door mijn dorp liep. Enfin. De exacte etymologie van dat woord votlaoch heb ik niet in de annalen opgezocht, maar het was geen zware belediging. Wel plat. Maar doeltreffend en onschuldig.
Niet zelden hoor je een atleet op de buis beweren dat het kut ging of klote
Het aangehaalde woord kon ook – al naar gelang de intonatie – grappig worden gebezigd. Bijvoorbeeld voor iemand die bang was of voor een man die thuis niets in de melk te brokkelen had. Een exclusief mannelijk woord dus. Bij ontzag of bewondering klonk aan eind van een zin niet zelden lek miech am aasj of in geval van iets nettere luiden lek miech am moka. Aan de hand van het gebruik van dit soort stopwoorden wist je meteen met wie je het van doen had. Lezer, schrik niet van mijn woordgebruik. Op de vooravond op tv en in de kwaliteitskrant is het veel erger. Daar is het pas een pain in the ass. Niet zelden hoor je een atleet op de buis beweren dat het kut ging of klote. Ook sporters met enig stijl- besef betrap ik steeds vaker op taalgebruik dat niet past bij iemand in die positie. Er wringt iets. Wie op de racebaan te langzaam is, op de sintelbaan een paar seconden laat liggen of in de boksring gevloerd wordt door een rechtse hoek, die mag na afloop zijn gram halen in onbehouwen uithalen of schuttingtaal. Dat gebrek aan beheersing stoort me. Waarom grijpt een manager niet in wanneer zijn pupil op tv zo ongerijmd tekeergaat? Kinderen nemen dat soort taalgevoel uit de onderbuik moeiteloos over. De hyperbool wordt normaal gevonden. Onbeheerst schelden als norm Bedreigen is dan nog maar een kleine volgende stap, zo blijkt. En via cyberspace zijn de mogelijkheden oneindig. De eeuwige vloek, verwensingen zonder eind. De klassieke media bieden geen soelaas. Ze lijken inmiddels meer op een spons voor diezelfde vulgariteit dan een bastion voor feitelijkheid, verdieping en – ouderwets wellicht – fatsoen.
Wie de taal door de bank genomen volgt, kan alleen maar concludeer dat we in een staat van verwarring en verruwing leven. De lontjes zijn kort en de tenen lang. Maar elkaar ziektes toewensen en strooien met smakeloze vergelijkingen of foeteren is inmiddels gemeengoed. Dat er steeds meer mensen aanstoot nemen aan zaken als racisme en opkomen voor diversiteit en gelijkheid is hoopgevend. Flexibel genoeg zijn om bepaalde nationale symbolen in een ander daglicht te bezien is een daad van beschaving. Ik snap alleen niet waarom die ontwikkeling niet parallel loopt aan meer sensitiviteit voor de taal van alledag.
Volgens mij missen we het straatrumoer; de fysieke interactie. We lijken wel gekluisterd aan een scherm. Toen ikzelf ooit werd uitgemaakt voor Votlaoch of Hiemmelherjodtsakker hoorde, zag ik daar een gezicht bij; vaak met een glimlach. je wist waar je aan toe was door oogcontact. Je nam elkaar waar. Welkom was je, maar op een woordje werd niet gelet. En God zag dat het goed was. Ofwel: Adieë wah, doe votlaoch!