Gastronomie in tijden van corona: dé horeca bestaat niet
Mijn allereerste bezoek aan een ‘echt restaurant’ herinner ik me nog als de dag van gisteren. Ik moet een jaar of 11 zijn geweest. Dat is zelfs na zoveel jaren nog gemakkelijk vast te stellen, want mijn ouders waren twaalf en een half jaar getrouwd. Ik keek mijn ogen uit: met wit linnen gedekte tafels, fonkelende glazen en obers in zwarte kostuums met nondejukes, die zich met dienbladen met daarop grote schalen door de sfeervol ingerichte ruimte begaven. De menukaart was helemaal een openbaring: zelf mogen kiezen wat je at was wat mij betreft al één groot feest.
Wat ik die dag kreeg voorgeschoteld? Koninginnensoep (wat ik een gekke naam vond, want ik kende alleen maar kippensoep, tomatensoep en groentesoep), een kippendij met worteltjes, haricots verts omwikkeld met spek en natuurlijk frietjes en appelmoes. Als klap op de vuurpijl was er vanille-ijs met slagroom. Het moet bij nader inzien een dame blanche zijn geweest: de ober goot er vanuit een sauskommetje warme chocoladesaus overheen. Dat was weer eens wat anders dan de ijsjes van een kwartje die we op zondag bij de ijscoman kochten. Ik smikkelde en genoot. Een ding wist ik zeker: als ik later groot was, zou ik dit veel vaker doen. De volgende dag kon ik opgewonden in de klas vertellen dat ik in een restaurant gegeten had.
Mijn allereerste bezoek aan een café staat me evenzeer glashelder voor de geest: een van rook vergeven ruimte met houten tafels met daarop saaie, geknoopte tafelkleden met hier en daar een harde plek. Hoe ik er kwam en wat ik er precies deed (behalve met andere kinderen spelen in een hoekje met een flesje limonade met een rietje en een koetjesreep onder handbereik), weet ik niet meer: mijn ouders kwamen in elk geval nooit in een café. Er waren broodjes en er was koffie. Later kwamen er borreltjes op tafel. Iemand bestelde ‘echte Franse cognac’. Ik vond het er maar een oersaaie bedoening. Als ik later groot was, zou ik dit soort gelegenheden mijden, zoveel was wel zeker.
Mijn kinderlijke weerstand tegen cafés heb ik later ruimschoots goedgemaakt. In de meest bedompte kroegen heb ik heerlijke tijden beleefd. Maar ‘uit eten gaan’, dat wil zeggen: in een écht restaurant een welhaast magische gastronomische belevenis ondergaan, is iets wat ik tot nu toe altijd als zeer bijzonder heb ervaren. Als ik weet dat ik op zo’n plek uit eten ga, dan kan ik me daar soms wekenlang op verheugen. Het zijn momenten die beklijven, terwijl de meeste bezoeken aan cafés – behalve dan die eerste keer – mij niet of nauwelijks zijn bijgebleven.
Ik vond het dan ook niet gek dat het Outbreak Management Team (de wetenschappers die het kabinet adviseren over het coronabeleid) vorige week concludeerde dat restaurants zelfs in deze zware tijden heel goed open zouden kunnen blijven. In tegenstelling tot bijvoorbeeld cafés, waar het besmettingsgevaar veel groter is, eenvoudigweg omdat gasten – zeker als er wat gedronken is – zich anders gedragen dan in restaurants, waar de mensen aan de tafels met elkaar vertrouwd zijn en waar meestal veel meer ruimte is.
Kennelijk gaan wetenschappers vaker uit eten dan politici. Want van hen moest en zou ‘de horeca’ op slot. Punt is echter dat ‘dé horeca’ niet bestaat.
Kennelijk gaan wetenschappers vaker uit eten dan politici. Want van hen moest en zou ‘de horeca’ op slot. Punt is echter dat ‘dé horeca’ (wat ik trouwens altijd een verschrikkelijk lelijke term heb gevonden) niet bestaat. Er is een levensgroot verschil tussen restaurants en gelegenheden waar je – meestal de hele dag door – terechtkunt voor een natje en een droogje. Ook al zou je kunnen betogen dat, door de opmars van het eetcafé, het onderscheid soms wat arbitrair is.
Iedereen die de afgelopen tijd een serieus restaurant heeft bezocht, heeft met eigen ogen kunnen vaststellen dat restaurateurs er werkelijk alles aan hebben gedaan om hun gasten in deze moeilijke tijden toch een aangename middag of avond te bezorgen. Café-eigenaren wellicht ook, maar zelfs een kind is moeiteloos in staat te concluderen dat een café toch écht iets anders is dan een restaurant.
Dat hotels onder de huidige regelgeving wél open mogen blijven – en hun gasten wel gastronomisch mogen bedienen (vaak op hoog niveau) – wekt intussen wrevel bij restauranthouders die in hun zaak geen bedden hebben staan. Op zichzelf begrijpelijk, want de uitzondering op de regel leidt tot creatief ondernemen. Iedereen kan immers op zijn vingers natellen dat in deze tijd waarin thuiswerken, skype en zoom de norm zijn – er maar weinig zakelijk toerisme is. Bovendien zie ik als het gaat om veiligheid geen enkel verschil tussen ‘gewone’ restaurants en restaurants die beschikken over slaapkamers.
Dat hotels die kunnen beschikken over een meer dan goede keuken (al dan niet via een pop-up-formule) gasten actief uitnodigen om vooral bij hen te komen slapen, zodat ze zich ook in deze barre tijden gastronomisch kunnen laten verwennen, valt ook niet bij alle collega’s even goed. Maar geef de vindingrijke ondernemers maar eens ongelijk!
Inmiddels zijn enkele tientallen restauranthouders naar de rechter gestapt. Zij eisen – met het genegeerde OMT-advies in de hand – in kort geding dat de sluiting van de restaurants per direct wordt opgeheven.
Mocht de voorzieningenrechter hen in het gelijk stellen, dan doemt er onmiddellijk een nieuw probleem op. Want hoe definieer je tegenwoordig een restaurant en wanneer is een zaak een café? Als ik zelf moest kiezen, zou ik het wel weten. Tegelijk realiseer ik me dat de ontelbare eigenaren van (grand) cafés, lunchrooms en eetcafés in Nederland de afgelopen tijd eveneens alles uit de kast hebben gehaald om hun gasten veilig te ontvangen. Ook zij vrezen – terecht – voor hun bestaan.
Alleen de ‘echte’ restaurants open dus? Het zou wat mij betreft al een heel mooi begin zijn. Misschien niet helemaal fair ten opzichte van anderen, maar in deze treurige tijd verlopen helaas maar weinig zaken fair. Dat ziet zelfs een kind.